De schakel tussen onderwijs en studenten

naitsoezn 6 min 26/06/2018
Al bijna 20 jaar maakt Jan Wolthuis het georganiseerde studentenleven mee vanuit het ambtelijk apparaat van de RUG. Als beleidsmedewerker Onderwijs & Studenten houdt hij zich al lange tijd bezig met onder andere studentenbeleid, studentenhuisvesting en bestuursbeurzen. Tijdens zijn eigen studententijd – tussen 1971 en 1980 studeerde hij sociologie – was hij actief lid van de GSb. Alle reden voor de redactie van de Nait Soez’n om hem op te zoeken.

Hoe ben je bij de GSb terecht gekomen? En waarom?
In mijn eerste studiejaar was de GSb behoorlijk actief, maar toen was het nog een kaderorganisatie. In 1972 werd een verhoging van het collegegeld aangekondigd, van 200 naar 1000 gulden. Daartegen zijn landelijke studentenbonden in het geweer gekomen. De GSb veranderde toen van een kader- in een massaorganisatie. De GSb werkte toen volgens het politieke vakbondsconcept (PVC). Dat ging niet uit van enkel studentenbelangen, maar het maakte de organisatie ook niet tot een politieke partij. De focus lag op belangenbehartiging in een politieke context. Het concept sloeg aan in die tijd. De polarisatie tussen links en rechts was toen veel sterker. Het was makkelijk om studenten te mobiliseren. Het concept van de politieke vakbond hield dus ook in dat alle terreinen van belang waren als het maar studenten aanging. Veel leden raakten hierdoor geïnspireerd, maar niet enkel alleen vanwege het verzet tegen collegegeld. De GSb was in feite de enige die van de collegegeldverhoging een speerpunt maakte. Het studentenleven tot dan bestond vooral uit gezelligheidsverenigingen en grote sportverenigingen met daarnaast een aantal kleine actiegroepjes. Zelfs de democratiseringsbeweging van eind jaren ’60 had niet geleid tot een vaste organisatievorm. De GSb had dat wel.

Wat kenmerkte de GSb uit de jaren ’70?

Het belangrijkste was in mijn ogen dat de GSb allerlei afdelingen of groepen had bij de verschillende opleidingen. De GSb was er voor de hele universiteit maar had wel een sterke basis bij de opleidingen. Dat zag je vooral bij sociologie, waar de GSb een hoge participatiegraad had: 40-45 procent was daadwerkelijk lid. Bij psychologie was ook een sterke GSb-groep. Dat kwam ook door de Themagroep Noord-Nederland, waar je je onderwijs door middel van projectonderwijs in de praktijk kon brengen. Bij alle grote opleidingen bestonden GSb-afdelingen.

Welke functies heb je uitgeoefend binnen GSb-verband?

In 1973-1974 ben ik GSb-bestuurder geweest. Ook bij sociologie zat ik in het bestuur van de GSb-afdeling en vandaar nam ik zitting in de Beleidsraad [orgaan dat grote lijnen uitstippelde, red.] van de GSb. Er waren tal van functies die ik bekleedde. Je kon in die tijd bijna fulltime-activist zijn. De kwaliteit en studeerbaarheid was veel minder. Je kon sommige vakken halen door alleen uittreksels te leren. Gedurende het jaar kon je veel tijd besteden aan andere dingen buiten je studie. Studieverenigingen had je in feite nog niet. Die zijn veelal uit die GSb-afdelingen ontstaan. Een aantal verenigingen die al vóór de GSb bestonden werden gedomineerd door GSb’ers, die daar actief waren en in het bestuur zaten. Die afdelingen organiseerden boekenverkopen, uittrekselafgiften, vakevaluaties, jaarvertegenwoordigingen, vertegenwoordigingen in (sub)faculteitsraden… Ik noem nog niet eens alles.

Het studentenleven tot de jaren ‘70 bestond vooral uit gezelligheidsverenigingen en grote sportverenigingen met daarnaast een aantal kleine actiegroepjes. Zelfs de democratiseringsbeweging van eind jaren ’60 had niet geleid tot een vaste organisatievorm. De GSb had dat wel.

We noemden de collegegeldverhoging al, maar wat waren andere grote thema’s die studenten aangingen in die periode?
Materiële en vooral financiële zaken speelden toch nog wel het meest. Als je de portemonnee van de student treft heb je iedereen tegen je – dan speelt het onderscheid tussen links of rechts geen rol. Het onderwijs was lastiger. Er waren toen al plannen om de cursusduur, die niet geregeld was, vast te stellen op vijf jaar. Een belangrijk aandachtspunt was de democratisering. Dat gold zowel voor de interne democratisering, namelijk dat besluitvorming niet bij een klein groepje bestuurders en hoogleraren lag, maar ook de externe democratisering: de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor jongeren uit alle lagen van de bevolking en niet alleen uit de hogere inkomensgroepen. Volgens het principe van ‘one man, one vote’ waren er vergaderingen waar een student net zoveel zeggenschap had als een docent. Dat werd teruggedraaid door de WUB [Wet Universitaire Bestuurshervorming, red.], werd ingevoerd in 1972. Die zorgde ervoor dat de vergaderstructuur gekenmerkt werd door een geledingsvertegenwoordiging. De GSb had de eerste verkiezingen van de Universiteitsraad onder de WUB geboycot omdat men dat een achteruitgang vond. Het jaar erop dat de GSb wel mee met de verkiezingen en haalde in één klap 9 van de 11 zetels.

Hoe verklaar je de radicale tendensen binnen de GSb in de jaren ’70 en ’80?
Het was zeker niet radicaal. De CPN [Communistische Partij Nederland, red.] was in die tijd een volksbeweging, in Groningen in ieder geval. De werkwijze van de GSb lag in het verlengde van de CPN. Veel studenten die bij de GSb actief waren geweest stroomden door naar de CPN. Wat betreft opvattingen binnen de linksrechtsverhoudingen kreeg je vanaf Den Uyl, toen de PvdA in de regering ging, de CPN en PSP [Pacifistisch Socialistische Partij, red.] als linkse oppositieleiders. Jan Wolthuis (staand, derde van links) tijdens een seminar van sociologiestudenten in 1977 “Het studentenleven tot de jaren ‘70 bestond vooral uit gezelligheidsverenigingen en grote sportverenigingen met daarnaast een aantal kleine actiegroepjes. Zelfs de democratiseringsbeweging van eind jaren ’60 had niet geleid tot een vaste organisatievorm. De GSb had dat wel.”

Op je RUG-webpagina staat ‘dr.’ voor je naam. Waar ben je op gepromoveerd?
In 1999 ben ik gepromoveerd bij wat toen nog de Psychologische, Pedagogische en Sociale Wetenschappen (PPSW) heette. De promotie ging over het lager technisch onderwijs in Nederland, als historisch-sociologisch onderzoek.

Waar kwam de interesse voor dat onderwerp vandaan?
Van 1981 tot 1999 was ik wetenschappelijk medewerker bij pedagogiek, gaf ik eerstejaars college Inleiding Sociologie. Bij onderwijskunde was men geïnteresseerd in onderwijssystemen. Bij mijn promotieonderzoek benaderde ik dus het lager technisch onderwijs als subsysteem van het Nederlandse onderwijsbestel. Aan de ene kant is het onderwijs het gevolg van de acties van maatschappelijke belangengroepen maar andersom ook: onderwijs vormt de mogelijkheden voor die belangengroepen om het onderwijs weer vorm te geven. Het onderzoek had te maken met onderwijsbeleid en maatschappelijk actie. In mijn loopbaan is de rode draad het werken met studenten en het werken met onderwijsbeleid. In 1999 maakte ik de overstap naar beleidsmedewerker.

Als je de portemonnee van de student treft heb je iedereen tegen je – dan speelt het onderscheid tussen links of rechts geen rol.

Een aantal andere publicaties van jouw hand hebben het licht gezien.
Die publicaties waren toevalstreffers. Toen ik in 1980 was afgestudeerd is mijn doctoraalscriptie in verkorte vorm als boek Onderwijsvakorganisatie uitgebracht. In mijn publicaties heb ik onderzoek gedaan naar onderwijsvakorganisaties tot de jaren ’70. Dat waren allemaal voorlopers van wat nu de Algemene Onderwijsbond (AOb) is. In 1999 volgde dan de promotie. In die tijd kon je zelfs hoogleraar worden zonder dat je gepromoveerd was. Pas vanaf de jaren ’90 is die promotiecultuur ontwikkeld. Het verschil zat hem in het feit dat je, anders dan bij de bètafaculteiten, geen vast aantal promotieplaatsen had. Die werden gecreëerd, afhankelijk van de vraag. Bij de bètawetenschappen had je een vast aantal plaatsen. Bij de alfa- en gammafaculteiten had je geen promotiecultuur, die is vanaf de jaren ’80 overgenomen van de bèta’s. Toen zette een verzelfstandiging van het promotietraject in, helemaal met assistenten in opleiding (aio’s) en onderzoekers in opleiding (oio’s).

In hoeverre hebben je ervaringen bij de GSb doorgewerkt in je latere leven?
Heel brede vraag… Ongetwijfeld heel sterk. Je was in die tijd gewoon studentactivist, dat was een vormend aspect van je leven. Als je vandaag de dag lid bent van een studentenorganisatie steek je daar het een en ander op. Dat was in mijn tijd niet anders. Er was toen wel veel minder overdracht van het ene studentbestuur op het andere.

Ik heb zelf bijvoorbeeld in 1974 de KEI georganiseerd. Oneerbiedig gezegd: toen klooiden we maar wat aan. Je moest veel meer zelf uitvinden.

Waarin verschilt het huidige studentenleven van dat uit je eigen studententijd?
De huidige generatie zit nog steeds in studentenfase. Je bent relatief afgeschermd van de maatschappij en tegelijkertijd heb je behoorlijke vrijheid. Het is immers geen baan met vaste werktijden: je bent eigenlijk 24 uur per dag student. Er is nog steeds veel creativiteit en doorzettingsdrang. Maar tegenwoordig zijn studentenorganisaties veel meer geprofessionaliseerd. Dat blijkt onder meer uit het feit dat je, zoals gezegd, veel meer overdracht krijgt en dat je veel meer voortbouwt op werk van voorgangers. Ouderejaars kijken nog veel meer mee en hebben toezichthoudende functie. Ik heb zelf bijvoorbeeld in 1974 de KEI georganiseerd. Oneerbiedig gezegd: toen klooiden we maar wat aan. Je moest veel meer zelf uitvinden. Het circuit van constitutieborrels had je niet, hooguit bij de gezelligheidsverenigingen. Als je bestuur was geworden ging je gewoon aan het werk. Na vergaderingen gingen wij bij De Wolthoorn zitten borrelen, vanaf 11 uur ’s avonds zat het er vol met GSb’ers.

Wat zijn grote verschillen en overeenkomsten tussen GSb toen en nu?
Vroeger was de GSb ronduit de machtigste en invloedrijkste studentenorganisatie, met vertakkingen in alle opleidingen. Die rol is nu een stuk marginaler. Je hebt veel meer organisaties erbij gekregen, zoals studieverenigingen en andere belangenbehartigers. Maar nog steeds zijn er natuurlijk studentenbelangen die behartigd moeten worden. In dat opzicht blijft er een voedingsbodem voor een GSb, het liefst als politieke vakbond. Aan de andere kant heb je nu veel meer internationale studenten die je toen niet had. Dat heeft gevolgen gehad voor de opleidingen en het verenigingsleven. Daarbij wel gesteld dat internationalisering een positief iets voor studenten. Het is onder andere bevorderlijk voor je vorming.

Andere interviews