De roep om financiële transparantie, iets van alle tijden?
Het afgelopen jaar heb ik een semester in het pittoreske Vlaamse universiteitsstadje Leuven gestudeerd. Aangezien ik historicus ben, en graag het vooroordeel bevestig dat historici ook buiten hun vak alleen maar met geschiedenis bezig zijn, kon ik natuurlijk de verleiding niet weerstaan om mij in de geschiedenis van deze uiterst boeiende stad te verdiepen. Daarbij stuitte ik op een aantal interessante historische gebeurtenissen, die wellicht kunnen dienen om te illustreren hoe tijdloos bepaalde ideeën zijn. Ik doel hierbij natuurlijk op het thema ‘transparantie’. In het bijzonder het belang van financiële transparantie. Iets waar onze Groningse universiteit na de hele Yantai-affaire, en natuurlijk door het ijverige speurwerk van een student die niet bij name genoemd hoeft te worden, een flinke staart aan heeft overgehouden.
Maar laat ik allereerst beginnen met de geschiedenis van Leuven. Om precies te zijn de laatmiddeleeuwse geschiedenis. Voor de leek die niet precies weet wanneer dit was: historici beschouwen de periode tussen 1300 en 1500 meestal als de late middeleeuwen. Dat Leuven in deze periode een bloeitijd doormaakte uit zich vandaag de dag nog steeds in het schitterend laatgotische stadhuis uit 1469, dat door ondanks alle oorlogen moedig stand heeft gehouden. Andere delen van het laatmiddeleeuwse Leuven zijn helaas zwaar beschadigd geraakt en/of gesloopt. Maar wees gerust, deze column zal geen opsomming van gelijksoortige historische feitjes worden. Om terug te keren naar het thema financiële transparantie, neem ik u mee naar het jaar 1360.
Op 22 juli van dat jaar bestormde een grote groep ambachtslieden onder leiding van Pieter Coutereel, die tevens een representant was van hertog Jan III van Brabant, het toenmalige stadhuis van Leuven (dus niet het stadhuis wat er nu staat!). Hoewel de ambachtslieden een groot deel de stadsbevolking vertegenwoordigden, kan van een volksopstand à la gilets jaunes niet gesproken worden. Het waren uitsluitend mannelijke leden van de stedelijke ambachtsgilden die gewapend, naar alle waarschijnlijkheid slechts met enkele banieren en stokken, de patricische stadsbestuurders gijzelden. Deze laatste groep welgestelde mannen had tot dan toe als een stel oligarchen de stad geregeerd, maar daar kwam nu verandering in. Hoewel op een typisch 19eeeuwse afbeelding, die overigens nog steeds in het stadhuis te zien is, Pieter Coutereel het charter met de privileges van de patriciërs verscheurt, heeft dit naar alle waarschijnlijkheid nooit plaatsgevonden. Een meer historische representatie van de gebeurtenissen, en tevens de eisen die de opstandelingen aan het patricische stadsbestuur stelden, is te vinden in de kroniek Brabantsche Yeesten.
De macht van de patricische bestuursclique berustte vooral op het feit dat zij de enige waren die over de stadsboekhouding gingen, en dus inzage hadden in hoeveel belasting er werd geïnd en uitgegeven. Veel patriciërs maakten echter ook gebruik van de stedelijke belastingen om zichzelf te verrijken. Vooral dat laatste viel niet goed bij de ambachtslieden, die zich hadden verenigd in eigen gilden en nu ten strijde trokken tegen de patricische suprematie. Want hoewel we weinig weten over wat er zich werkelijk in het stadhuis afspeelde tijdens de gijzeling plaatsvond, weten we met zekerheid dat de werklieden bij monde van Pieter Coutereel een duidelijk eisenpakket hadden klaarliggen.
Behalve inspraak in het stadsbestuur werden ook harde eisen gesteld met betrekking tot het aanpakken van de corruptie. Geld verduisteren is namelijk geenszins een moderne uitvinding. Enkele Leuvense patriciërs werden vrij duidelijk beschuldigd van het feit dat zij belastinggeld hadden gebruikt om zichzelf te verrijken, terwijl de geïnde belasting aan het algemeen welzijn van de stad en haar burgers diende te worden besteed. Dit was immers de reden dat de burgers van Leuven, zonder al te veel morren, bereid waren om een patricische clique aan het hoofd van de stadshuishouding te accepteren. En hoewel men in middeleeuwse termen al vaak aan vallende hoofden denkt was dit beslist geen Franse Revolutie. De corrupte patriciërs werden weliswaar voor lange tijd opgesloten in de stadsgevangenis, maar zij behielden allen hun hoofd. Één van de patriciërs die het echter bijzonder moest ontgelden was de man die zich had verrijkt met het geld dat werd geïnd werd als bierbelasting. Hij werd, naar alle waarschijnlijkheid, op een vrij lange bedevaartstocht gestuurd.
Maar hoe konden deze corrupte patriciërs worden ontmaskerd? Inzage in de stadsboekhouding was daarvoor essentieel. Financiële transparantie was daarom misschien wel de voornaamste eis van de Leuvense opstandelingen. Zij vroegen nadrukkelijk om inzage in de stedelijke boekhouding, zoals in hun eigen woorden: ‘Dan si te weten allene/ Begerden sunderlinge die dingen/ Van der stat goede rekeninge/ Ende, woude men hen die doen gescien/ Si wouden te vreden sijn van dien.’ Maar toen de patriciërs, waarvan sommigen ongetwijfeld de bui al voelden hangen, werd gevraagd wie de boekhouding beheerde, wist ineens niemand meer wie daar ook alweer verantwoordelijk voor was. Een klassiek geval van vingerwijzen zou hierop hebben gevolgd, zoals beschreven staat in de kroniek: ‘Soe waren daer enege, die spraken/ Mi en gaen niet aen die saken,’ en ‘Na minen wane/ het en gheet mi oec niet ane.’ Ik neem aan dat u ook zonder kennis van middeleeuws Nederlands kunt begrijpen dat geen van de patriciërs ook maar iets van de stadsboekhouding beweerde te weten. Of, nou ja, bijna niemand. Pas na vier maal vragen stond één van de patriciërs op die bekende ooit rentmeester te zijn geweest. Hij had nog enkele boeken die de burgers vrijelijk mochten inzien. Pas na deze revelatie stond uiteindelijk de daadwerkelijke rentmeester op. Deze verklaarde bereid te zijn ‘Dat en mine rekeninge hore/ Ende wel oversie, ter core.’ Met het laatste doelde de rentmeester op een openbare inzage van de boeken voor de stedelijke rechtbank, die daarbij snel kon overgaan op het vervolgen van mogelijk corrupte lieden, wat ook gebeurde.
Na de bestorming van het stadhuis en het gijzelen van de patricische stadsbestuurders, die zich ongetwijfeld niet fijn voelden bij de hele situatie, lukte het de Leuvense ambachtslieden dus om hun eis omtrent financiële transparantie te bewerkstelligen. Natuurlijk kwam het woord ‘transparantie’ niet in hun vocabulaire voor. Noch werd er destijds gesproken van een ‘democratisering’ van het stadsbestuur. Ik noem dit allemaal maar alvast om te waarschuwen dat we niet lukraak verbanden moeten gaan trekken tussen het heden en verleden. Noch wil ik ervoor pleiten om met stokken en banieren het bestuursgebouw van de RUG te bestormen en het College van Bestuur te gijzelen. Wat destijds in 1360 voor de Leuvense ambachtslieden werkte, kon alleen gerealiseerd worden omdat een dergelijke actie in hun situatie zin had. Ze hadden zich immers in de persoon van Pieter Coutereel verzekerd van hertogelijke steun, aangezien de hertog maar al te graag de macht van het stedelijk patriarchaat betwistte. En daarbij was de opstand van 1360 geen sluitstuk. Er zouden immers in Leuven de komende eeuwen nog vele gelijksoortige, zelfs gewelddadigere opstanden plaatsvinden. Maar wat we hieruit misschien wel kunnen concluderen is dat de behoefte voor financiële openheid, met het doel om misstanden aan de kaak te stellen, wellicht iets van alle tijden is.
Dániel Moerman